- Grootheid in verval...
- Wij in de wereld
- Friese welvaart
- Denken in de achttiende eeuw
- Dissenters in Dokkum
- Genootschappen
- Macht en politiek in Friesland
Grootheid in verval...
Grootheid in verval, fundament voor nu
De Gouden eeuw: de Republiek der Verenigde Nederlanden als wereldmacht. Een rol echter die verloren was gegaan en niet meer terug zou keren. In het begin van de jaren tachtig van de achttiende eeuw vochten we met Engeland de Vierde Engelse Oorlog uit (1780 - 1784). Een oorlog die wij verloren en die de buitenlandse politieke macht van de Republiek definitief de rug brak. Was dat verbazend? Een bewijs voor onze Jan Salie-geest, zoals men alom dacht? De schuld van de regering, of van de stadhouder? Nee, dat was het niet. De Republiek had echter niet meer de economische macht en de politieke positie van de twee eeuwen daarvoor. Daar kwamen we toen met schade en schande achter.
Maar om de achttiende eeuw in Nederland nu een periode van stagnatie en achteruitgang te noemen, wat tot voor kort vaak gedaan werd, dát gaat te ver. Integendeel, in die periode zagen allerlei ontwikkelingen het licht die tegenwoordig nog doorwerken. De achttiende eeuw was geen saaie pruikentijd, maar een tijd waarin actieve burgers de fundamenten legden voor de maatschappij van nú. Oók Dokkumer burgers.
Wij in de wereld
Wij in de wereld
Bestond er in de achttiende eeuw wel een Nederland? Nauwelijks. Het is tegenwoordig moeilijk voor te stellen hóe weinig overheid er toen was. De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was, vergeleken met de buurlanden, extreem gedecentraliseerd. De overheid in Den Haag behartigde in feite slechts de buitenlandse politiek en defensie. Provinciale besturen stelden weinig voor - het ambtenarencorps van de provincie Friesland omvatte, bijvoorbeeld, slechts twaalf man - en kwamen uiterst moeizaam tot besluiten. De praktische politieke macht lag bij de steden.
Ondanks het feit dat in het begin van de moderne tijd nog 80 - 90 % van de bevolking op het platteland woonde, waren de steden de centra van de maatschappelijke dynamiek: dáár werden de nieuwste ideeën uitgewerkt, dáár waren universiteiten en rechtbanken, drukkers en kranten, de eerste fabrieken. Toch moeten we niet vergeten dat, ondanks deze stedelijke dynamiek, de achttiende-eeuwse samenleving nog vooral een standenmaatschappij was: iemands sociale leven, zijn werk en omgang met anderen werden bepaald door de stand waarin hij geboren was. Dat was in Friesland niet anders dan elders.
Op nationaal niveau was de achttiende eeuw onmiskenbaar een periode van economische malaise. De Nederlanders waren geneigd die aan zichzelf te wijten. Ze vonden dat hun samenleving achteruit was gegaan en in crisis verkeerde. Deels was dat (zelf)verwijt terecht, vanwege onze inefficiënte staatshuishouding en ons teren op vroeger verdiend kapitaal, maar er waren ook economische krachten buiten onze macht werkzaam. Onze legendarische voorspoed tijdens de Gouden Eeuw was voornamelijk een gevolg van de toenmalige zwakte van onze buurlanden. Die hadden in die periode met verwoestende burgeroorlogen te kampen. Veel van hun inwoners verloren daarbij het leven en de schade was enorm. In de achttiende eeuw echter haalden Frankrijk, Duitsland en Engeland hun economische achterstand versneld in, waardoor Nederland achterbleef.
Hoewel in Nederland de welvaart zeker niet gelijk verdeeld was - de elite zorgde goed voor zichzelf - waren de verschillen in rijkdom hier niet zo groot als in het buitenland. Dáár roomde de adel de inkomsten van de gewone man af en vergaarde zo grote, economisch niet erg productieve rijkdommen. In onze contreien verdienden velen, vooral in de steden, een redelijk inkomen. In Nederland kwam daardoor, tamelijk vroeg, een welvarende en zelfbewuste burgerklasse op. Die burgers konden zich in toenemende mate bezighouden met ándere activiteiten dan heel hard werken voor de dagelijkse kost.
Friese welvaart
Friese welvaart
De economisch achteruitgang van ons land trof Friesland wat minder hard dan de andere provincies. We kunnen Friesland in die tijd zelfs gerust een welvarend gewest noemen. Na Holland nam Friesland wat betreft verdiensten de tweede plaats in. Het was vooral een landbouwprovincie: 44 % van de beroepsbevolking was daarin werkzaam, tegen 27 % in de nijverheid en 18 % in de handel. Ook wie niet in de landbouw werkte was daar, economisch gezien, vaak toch van afhankelijk.
Maar binnen Friesland waren er wel verschillen in welvaart. De vruchtbare en dichtbevolkte zeekwartieren in het noorden en westen deden het beter dan de dunbevolkte veen- en zandgebieden in het oosten en zuiden van de provincie. Vooral na 1750 nam de 'boerenwelvaart' nog verder toe: boeren konden meer vee houden, wat de boter- en kaasproductie vergrootte en de behoefte aan transport en productiemiddelen deed toenemen. Ook het consumptiepatroon van de boeren werd diverser en duurder, waar steden met een regionaal verzorgende functie dan weer van profiteerden. Niet voor niets zien we vanaf die tijd in de Friese steden de bouw van prestigieuze stadhuizen en handelsvoorzieningen. De oude binnensteden van Sneek, Dokkum, Harlingen en Bolsward getuigen er nog van.
Denken in de achttiende eeuw
Denken in de achttiende eeuw
wat hield de mensen bezig? Vanouds staat de achttiende eeuw bekend als de "Eeuw van de Rede". De tijd van de Verlichting. Wat houdt dat in? Kenmerkend voor de Verlichting is het geloof in vooruitgang en optimisme: mens en mensheid kunnen zich ontwikkelen als men maar gebruik maakt van de rede, het menselijk denkvermogen. De bestemming van de mens is vóór alles gelegen in het verwerven van kennis. Men nam niet langer passief en op gezag van anderen zaken voor waar aan, maar kwam door zelfstandig denken tot een eigen oordeel. Mensen werden daardoor mondiger.
De Verlichting liet zijn invloed gelden op vrijwel alle terreinen van de samenleving. De achttiende eeuw was een periode waarin de wetenschap grote vorderingen maakte. Geleerden, maar ook gegoede burgers, deden experimenten en legden uitgebreide verzamelingen aan van kunstvoorwerpen, rariteiten en voorwerpen uit de natuur. Hun bevindingen naar aanleiding van proefnemingen en rationeel denken werkten door in de producten van techniek en wetenschap. Daardoor namen welvaart en gezondheid toe.
Ook in (sommige delen van) de theologie verschoven opvattingen: de bijbel werd onderwerp van wetenschappelijke studie en kritiek, en het deïsme -het geloof dat God, als een klokkenmaker, de wereld geschapen heeft, maar zich vervolgens niet meer met de dagelijkse gang van zaken bemoeit- deed opgeld. Men sprak van het deïsme als "de natuurlijke religie". Vrijzinnigheid en tolerantie jegens andersdenkenden namen langzaam toe. Maar hoewel men in Nederland nooit een échte staatskerk heeft gekend, kwamen mensen die geen lidmaat waren van de Hervormde Kerk (als het leden van kleinere kerken betrof, doorgaans 'dissenters' genoemd) niet in aanmerking voor overheids- of de regeringsambten. Pas na 1795, met de invoering van de eerste Nederlandse grondwet tijdens de Bataafse Republiek, veranderde dat.
Dissenters in Dokkum
Dissenters in Dokkum
Hoewel aan het eind van de achttiende eeuw de vrijzinnigheid veld won, kan het heel bijzonder genoemd worden dat in Dokkum de Doopsgezinde en de Remonstrantse gemeente in 1798 tot samengaan besloten. Zij deden dit naar aanleiding van een oproep van het landelijk bestuur van de Remonstrantse Broederschap aan alle protestantse predikanten en ouderlingen om de kerkelijke verdeeldheid achter zich te laten en te komen tot een vereniging van geloofsgenoten. Die aansporing kwam voort uit de in die tijd heersende revolutionaire geest van vrijheid, gelijkheid en broederschap. De Remonstrantse oproep was echter een stap te ver: buiten Dokkum vond deze nergens navolging. De fusie van beide gemeenten tot de - nog steeds bestaande- Verenigde Christelijke Gemeente is echter illustratief voor het verlichte levensgevoel dat toentertijd in Dokkum heerste.
Overigens ligt hier ook een belangrijke relatie naar het in 1778 opgerichte gezelschap "Ledige Uren Nuttig Besteed". In dit gezelschap, bestaande uit: 'burgers, liefhebbers tot vrij onderzoek van letteren en schone kunsten', kwamen, na afloop van de zondagse kerkdienst, vooral Remonstrantse en Doopsgezinde mannen bij elkaar. Men becommentarieerde de diensten en besprak zaken van culturele en literaire aard. Ongetwijfeld werd het samengaan van de beide kerkelijke gemeenten hier voorbereid. Dat men ook met een zekere onvrede stedelijke- en landspolitieke ontwikkelingen besprak, ontwikkelingen waar men als dissenters geen rol in mocht spelen, mogen wij wel voor waar aannemen. In de loop der tijd ontwikkelde "Ledige Uren Nuttig Besteed' zich tot een leesgezelschap. Het volgende hoofdstuk zegt daar meer over.
Genootschappen
Genootschappen
De achttiende eeuw kenmerkt zich ook door de opkomst van de genootschappen. Mensen, vooral mannen, maar ook wel vrouwen, kwamen bij elkaar in gezelschappen en verenigingen die zich aan allerlei onderwerpen wijdden.
Zo kennen we bijvoorbeeld de 'geleerdengenootschappen'. Deze hielden zich bezig met studie en het uitschrijven van wetenschappelijke prijsverhandelingen. Voorbeelden daarvan zijn het 'Teylers Genootschap' uit Haarlem (1778) en de 'Hollandse Maatschappij der Wetenschappen' (1752). Wijd verspreid waren ook de dicht- of taalgenootschappen, zoals: 'Felix Meritis' (1777) of 'De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde' (1766). Het waren gezelschappen waarin de leden zich bezighielden met lezen, dichten, welsprekendheid, literatuur en, soms, toneel. Het hierboven geïntroduceerde Dokkumer genootschap 'Ledige Uren Nuttig Besteed' (1778) is een voorbeeld van een leesgezelschap. In deze genootschappen werden boeken gekocht, uitgeleend en besproken.
Ook de Vrijmetselarij is een genootschap dat typisch een 'kind van de Verlichting' genoemd kan worden. De Vrijmetselarij heeft geen eigen leer of ideologie, maar kan omschreven worden als een persoonlijke denkwijze gericht op zingeving en ethische plaatsbepaling. Daarbij maakt de vrijmetselaar gebruik van rituelen die gebaseerd zijn op de bouw- en lichtsymboliek. Al snel trok de loge mannen die ondogmatisch en kritisch in het leven stonden. In Dokkum richtte ds. A.S. Carpentier Alting in 1867 de Vrijmetselaarsloge 'Excelsior' op. Samen met nog twee bij die oprichting betrokken broeders was hij lid van 'Ledige Uren Nuttig Besteed'. Beide genootschappen kwamen voort uit een overeenkomstig, verlicht levensgevoel.
Bij al deze gezelschappen stonden studie én gezelligheid centraal, maar niet minder belangrijk was de opdracht om samen te werken aan de verbetering en vervolmaking van mens en maatschappij. Vooruitgang én beschaving, daar ging het om! Onmiskenbaar had de 'opdracht' tot het verbeteren van de wereld ook politieke gevolgen. Bij veel deelnemers in de genootschappen heerste ongenoegen over de machtspolitiek en zelfverrijking van adel en stadhouder. De nieuwe ideeën over de waarde van individu en democratie, en de toenemende economische en intellectuele macht van de verlichte burger, verdroegen zich steeds minder met het vastgeroeste politieke systeem. Onder het oppervlak van de exuberante breedsprakigheid en hoffelijke gewoonten van de gegoede burgerij uit de pruikentijd, broeide het ongenoegen. Door genootschappen zijn in de loop van hun bestaan talloze 'prijsvragen' uitgeschreven: publieke oproepen tot het inzenden van verhandelingen over een bepaald maatschappelijk of technisch vraagstuk, waarbij de winnaar werd beloond. Vele daarvan nodigden uit tot het ontwerpen van blauwdrukken voor een betere toekomst en een rechtvaardiger samenleving. De genootschappen ontwikkelden zich tot plaatsen waar de moderne tijd werd voorbereid.
Bijzondere aandacht tenslotte verdient 'De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen', in 1784 te Edam opgericht door de doopsgezinde predikant Jan Nieuwenhuijzen. Anders dan de hierboven genoemde genootschappen die toch vooral de gegoede burgers tot hun doelgroep mochten rekenen, richtte Het Nut zich op de verheffing en verbetering van de minder bedeelden. Dat werd gedaan vanuit de 'departementen': plaatselijke Nuts-verenigingen die zich bezig hielden met onderwijs en vorming, de oprichting van bibliotheken en spaarbanken, de leniging van armoede en het opzetten van economische en werkgelegenheidsactiviteiten. Het departement Dokkum werd opgericht in 1797 en bleef voortbestaan tot 1974.
Macht en politiek in Friesland
Macht en politiek in Friesland
Dat Nederland een standenmaatschappij was, kwam ook tot uitdrukking in de politieke verhoudingen van de achttiende eeuw. In de Republiek was er een constante worsteling om de macht tussen steden en provincies, tussen Staten-Generaal en stadhouder. De nationale binnenlandse politiek werd in belangrijke mate gedomineerd door adel- en regentenfamilies. Zelfbevoordeling en conservatisme waren bij hen aan de orde van de dag.
In Friesland was de situatie niet anders. Bekende geslachten waren hier de Burmania's, Aylva's, Vegelins en Haersma's. Zij heersten niet alleen in de grietenijen en de steden, maar ook in het provinciaal bestuur, de hoge ambtenarij, de rechtbanken en de Hervormde Kerk.
In de loop van de achttiende eeuw namen onrust en politieke spanning binnen Friesland toe. In het kielzog van de opkomende burgerij, die in toenemende mate werd beïnvloed door het Verlichtingsdenken, betraden na 1770 de patriotten het politieke toneel. Zij streefden naar democratie, vrijheid en het afschaffen van de misbruiken en bevoordelingen die gepaard gingen met de regentenmaatschappij.
Het werd spannend in Friesland. In 1781 kreeg het pamflet "Aan het Volk van Nederland" van Joan Derk van der Capellen tot den Poll ruime bekendheid. Hij daagde het Nederlandse volk uit het bestuur in eigen hand te nemen en om zelf volksmilities op te richten. Deze milities kwamen ook in Friesland van de grond. Vanaf het midden van de jaren tachtig kregen de 'exercitiegenootschappen' een steeds politieker karakter. In 1787 kwam het tot een uitbarsting. In augustus van dat jaar riep de patriot Coert van Beyma zelfs op tot een Friese staatsgreep. In Franeker verklaarde hij de Friese Staten onwettig en riep hij een tegenregering uit. Het werd een anti-climax. De volksopstand waar hij op rekende brak niet uit en al na enkele geweerschoten door te hulp gesnelde Pruisische troepen ontvluchtten de patriotten de stad.
Maar ook na de mislukte opstand blijft het onrustig. Het patriotse denken had wortel geschoten. Als de revolutionaire Franse troepen in 1795 de bevroren rivieren oversteken en stadhouder Willen V naar Engeland vlucht zijn er velen die dat toejuichen, ook in Friesland. De Bataafse Revolutie slaat over naar de Friese steden. Op 12 februari 1795 zetten in Dokkum twee vertegenwoordigers van het Comité Revolutionair Provinciaal de stedelijke magistraat af. In alle gemoedelijkheid overigens en onder een instemmend, driewerf hoezee van de burgers. Op de Zijl werd een Vrijheidsboom opgericht waar de Dokkumers, jong en oud, vervolgens vrolijk omheen dansten.
Hoewel we de eerbiedwaardige leden van het Dokkumer genootschap 'Ledige Uren Nuttig Besteed' niet mogen verdenken van onbesuisd rondhossen in de massa, zullen ze toen ongetwijfeld een glaasje op het aanbreken van de nieuwe tijd gedronken hebben.
(Einde van de bijdrage van Hans Koppen)